maandag 29 mei 2017

Trouw Column, 26 mei

Gemoedstoestand

Aan de vooravond van de twaalfde verjaardag van onze oudste hang ik de slingers  op. Ik app dat ik de slingers zojuist in mijn eentje opgehangen heb. Ex schrijft: ‘Hoe was de opera vandaag?’ Ik bel hem en ontsteek – ook tot mijn verbazing - in woede over de andere vrouw. Daarna vertel ik over mijn bezoek met de meisjes aan de Nationale Opera. Ik vertel hem niet dat we zó’n fijne en ontspannen zondag hadden gehad, dat ik er bang van was geworden. “Het lijkt wel vakantie!” zeiden de meisjes. Dat is dus ook weer niet de bedoeling. Het moet leuker blijven met ons vieren dan met ons drieën. Maar dat is het niet.
Een vriendin, die al dertig jaar lang met dezelfde man is, zegt dat ik ex niet loslaat, dat ik mijn eigen weg niet ga, dat deze columns niets minder zijn dan pogingen hem te versieren.
Een andere vriendin schrijft: ‘Het wordt beter en intussen is het goed. It takes what it needs.’
In de debuutroman ‘Voor altijd voor het laatst’ van Tjitske Jansen lees ik: ‘Ik snapte niet dat mensen konden denken dat ik het vooruitzicht hier overheen te zullen komen een troostrijk vooruitzicht vond. Iemand missen is een manier om hem te bezitten. Zolang je iemand mist, is hij nog bij je. Hier overheen komen zou betekenen dat ik mijn liefde kwijt was.’
Mijn emotionele lijn kan ik de laatste weken niet bijbenen.
Ik heb onze gemoedstoestand in drie geologische aardlagen verdeeld waartussen we  - ik het meest - steeds heen en weer schieten. De onderste laag, onze basis, is nog steeds intact. Zodra wij daarin terechtkomen, is er rust en vertrouwen. De tweede laag is het emotionele vlak waarop we elkaar nu kwijtgeraakt zijn en elkaar niet (willen) begrijpen. Eenmaal daar aanbeland, zijn wij twee volkomen vreemden. Deze laag is grillig en in staat al het andere te vernietigen.
De derde laag is pragmatisch, praktisch, met o.a. het ouderschap. We kunnen samen nog erg goeie kinderfeesten geven.
In het boek Hotel Hartzeerstaat dat ik – de verlatene - de belichaming ben van één van de grootste angsten van de mens. De mensen willen liever niet te lang worden geconfronteerd met pijn, verdriet, ontreddering. Wel willen ze het verhaal horen over de feniks die uit de as verrijst, over persoonlijke groei.
Ik zeg: uit de as verrijzen kan een twijfelachtig genoegen zijn.



maandag 22 mei 2017

Trouw, column 20 mei

Verbond

 “Ik ga met jou een gesprekje voeren en we zetten je ouders aan het werk!,” lacht de onderbouw coördinatrice van het gymnasium. “Zo willen wij dat zien, toch?”
Onze dochter zeg ja. We zitten in een klaslokaal aan een eivormige tafel. De coördinatrice knipoogt naar ex en mij en schuift ons een formulier toe dat we samen in moeten vullen. Ik schuifel op mijn stoel. Ik ben bang voor de vragen die erin staan. Ik ben bang dat we een adres – twee adressen dus - op moeten schrijven. Ik ben bang dat we zo dadelijk ontmaskerd zullen worden als slechte ouders.
Ik kijk naar de bijna twaalfjarige tegenover ons, de bijna volwassene, - “Wat zijn alle kinderen hier groot,” fluisterde ze toen we daarnet de school binnenstapten - de choker om haar nek, het knotje, de mascara die ze speciaal hiervoor heeft opgedaan, haar oogopslag, schuchter, maar vol levenslust, een nieuwe school, een eigen telefoon, de wereld wacht op haar.
“Wat is je nu lievelingsvak?”
De coördinatrice is net terug van zwangerschapsverlof. Dat zag ik meteen al aan haar buikje. Zij staat nog aan het begin van een gezin.
En hier zitten wij, aan de andere kant, de ouders die bijna uit elkaar zijn. De losers.
Ik denk terug aan hoe wij twaalf jaar geleden een gezin werden. Hoe de pasgeboren baby op mijn buik lag, zachtjes kermde en we haar J besloten te noemen. Het verbond tussen ons. Alsof we terplekke ‘heel’ werden. Ik weet nog hoe de liefde die we voelden bijna tastbaar in die verloskamer hing. Het woord: allesomvattend.
Ik denk aan het kinderdagverblijf waar we haar, op de dag dat we haar brachten, ook meteen weer mee terugnamen, omdat de man die ons een hand gaf niet ‘goed’ voelde. Hoe we uitgelachen werden om onze overgevoeligheid. Hoe we J toen uit de handen van Robert M hebben gered.
‘Is er verder nog iets wat belangrijk is voor mij om te weten?” vraagt de coördinatrice.
Ik krijg het afwisselend warm en koud.
Maar J vertelt het verhaal van het meisje dat naar de middelbare school gaat, nog een zusje heeft, met haar ouders op IJburg woont. En wij zitten er stralend bij.
Wij willen het verbond ook niet verbreken. Nu niet. Nu nog heel even niet.
Ooit komt deze mevrouw het wel te weten.

Er hoefde gelukkig ook geen adres ingevuld te worden op dat formulier.

dinsdag 16 mei 2017

Column Trouw, 13 mei

Imaginaire man.

Als kind had ik een imaginair vriendje, nu een imaginaire man.
Ik was al zeker twaalf toen ik mijn imaginaire vriend influisterde dat ik te oud voor hem werd. Ik tekende een ander vriendinnetje voor hem, gaf haar een naam. En weg was-ie ook echt. Helemaal verdwenen.
Had ik tot dan toe altijd iemand aan mijn zijde gehad met wie ik alles deelde, nu stond ik er voor het eerst van mijn leven alleen voor.
Nou, dat was wat.
Bij dezen zal ik ook afscheid nemen van de imaginaire man.
Mijn imaginaire man vraagt zich nu af of ik deze column niet beter een andere keer kan gaan schrijven omdat het al tegen zessen loopt en de meisjes zo honger zullen krijgen.
En als ik ‘s morgens voor mijn kledingkast sta, zegt hij kalmpjes dat de tijd tikt.
“Dit staat je prima,” zegt hij.
“Dus jij denkt dat dit zo kan?”
“Het is beter om in alle rust thuis te vertrekken, dan je eerst nog tien keer te verkleden.”
Mijn imaginaire man glimlacht me trouwens almaar ontzettend vriendelijk toe.
Hij zegt: “Laat je niet opjagen door wat de mensen zeggen.” En: “Het is goed.”
Nee, dit is niet waar. Dit verzin ik nu omdat ik graag zou willen dat hij een beetje liever was. De imaginaire man is puur praktisch en nogal nors.
Als het tegen elven loopt op zondagochtend en we met z’n drieën nog gezellig in onze pyjama’s zitten, zegt hij dat we nu echt onze kleren aan moeten gaan trekken en iets gaan dóén. Het is mooi weer!
“Papa zou nu denk ik gezegd hebben dat het tijd is om naar buiten te gaan,” zeg ik tegen de meisjes.
We negeren papa. We keuvelen lekker verder. Ik laat me natuurlijk niet opjagen door zijn stem in mijn hoofd. Dit is míjn manier van een zondagochtend doorbrengen.
“Opschieten. Dadelijk ben je te laat.”
Dan sta ik op, begin in mijn handen te klappen en te roepen dat we nu eindelijk op moeten schieten, omdat we - als we zo doorgaan - te laat buiten zullen komen voor het mooie weer!  TE LAAT.  De meisjes schrikken, beginnen te gillen, vliegen elkaar in de haren, de poezen vluchten door het kattenluik, en ik ren schreeuwend heen en weer door de kamer. “Zie je wel! We hadden ook béter naar papa moeten luisteren!”

Nou, dat moet nu maar eens voorbij zijn.