'Er is iets raars aan de hand,' hoorde ik de trammensen tegen elkaar zeggen. Het was negen uur 's avonds. En wij stonden daar maar. Met z'n allen. Tussen twee haltes in. Alleen de hagel sloeg tegen de ruiten. De wind gierde. Niemand zei wat.
Totdat er een meneer in een donkerblauwe mantel opstond.
'Ik ben over een half uur deze tram uit,' zei hij tegen de jongeman in het glazen hokje.
'Dat weet ik niet,' zei hij.
'Ja, dat weet ik wel,' zei de meneer, 'let jij maar eens op.'
'Sorry, voor de overlast,' zei de jongeman.
Van achter uit de tram riep een vrouw : het is nul - één. En even later riep ze: 'nu is het één - één. Gaat het nu weer beter met je?' De meneer ging zitten.
Hierna vielen we weer terug in die vreemde, doodse stilte. De rug van de meneer trilde misschien iets. Een half uur ging voorbij. Toen gingen de deuren plotseling open.
Even later liep ik op hoge hakken over de rails. Overal, langs de rails en op de vierbaansweg, zwierven losse mensen. Als zelfmoordenaars. Vrouwen met slapende kinderen in hun armen. Ze staken over bij bij de afrit naar de snelweg. Ik moest me vasthouden aan een verkeersbord om de weg niet op te waaien.
donderdag 8 december 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten