Een doordeweekse ochtend. Er zit een vriendelijke vrouw die nog
maar weinig geheugen heeft, vastgezet in haar rolstoel, vastgebonden aan haar
eigen tafel, in haar eigen huis. Het was
haar grootste wens om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen.
Ze kijkt vanuit haar raam, twee hoog, uit op een mooi
middeleeuws plein.
Daar beneden, op de kinderkopjes, staat haar dochter Brenda,
in een zware zwarte mantel, uitzinnig naar haar te zwaaien en te lachen. En
kushandjes te sturen.
De vriendelijk vrouw mag dan niet veel meer weten, maar
heel scherp heeft ze nog de dag voor ogen, dat zij degene was die de kusjes
naar de kleine bange Brenda blies. Ze trekt de deur van de Peuterette achter
zich dicht. Het kindergezichtje plat tegen de ruit gedrukt.
Het moment dat zij degene was die zich
omdraaide.
Als Brenda in kordate pas van haar moeders raam wegloopt,
lopen de tranen over haar wangen. Van opluchting, houdt ze zichzelf voor. Het
is maar voor een paar uur. Om de tijd dat ze alleen is zonder vallen of
verdwalen te kunnen overbruggen.
Ze ziet het
grijsblauwe hoofdje in de verte, een stipje achter het glas en stapt in de auto.
Het is goed zo. Ze is het zo weer vergeten. Dat scheelt. Haar
moeder heeft een prachtig uitzicht op het plein. Vanuit haar positie zou ze in principe kunnen zien hoe de
ooievaar in het nest, op één van de schoorstenen van het stadhuis, haar
kleintjes grootbrengt.