Het was weer dinsdag 15.00 u en ik wachtte voor de basisschool. Midden tussen de lachende en gillende kinderen. De zon scheen. En ik dacht al een paar dagen heel sterk aan weglopen. Dus zei ik: 'Jeetje, we moeten oefenen voor de avondvierdaagse.'
Het buurmeisje besloot ook mee te gaan. We gingen op pad met een fles water en drie appels in mijn rugzak. We liepen langs het IJ. Aan de kant dreef een enorme karper. Met een stijve grimas.
'Wat een grote,' zei Jeetje.
'Hoe kan het dat die vis dood is,' vroeg het buurmeisje.
'Ouderdom.' Mijn standaardantwoord bij sterfgevallen.
'Ach, zijn oogje is eruit,' zei Jeetje.
'Misschien was zijn oog eruit gevallen en ging-ie toen dood,' zei het buurmeisje.
'Ogen vallen er niet zomaar uit,' zei ik.
'Misschien heeft iemand zijn oog eruit gegeten?' zei ze.
Ik keek haar strak aan.
'Geen mens,' zei ze snel. 'Een eend of zo.'
'Eenden eten geen ogen uit levende vissen,' zei ik. 'Kom!'
We liepen verder. Langs de boterbloemen, de paadjes, het hoge gras, de brandnetels, de woonboten, de haven, de camping. Halverwege werd er gepoept en afgeveegd met gras. Poepende kinderen worden loodzwaar in je armen, maar ik liet haar niet vallen. We wasten onze handen met het water uit de fles. We aten onze appels. En keken naar de vrachtboten die voorbij voeren. We zwaaiden.
'De appel ruikt naar poep,' zei Jeetje.
'Zullen we naar Afrika lopen,' zei ik.
Het buurmeisje keek me aan.
'Dat meen je niet,' zei ze.
Ik bleef even stil.
'Ik wil terug,' zei het buurmeisje.
'We kunnen toch niet naar Afrika lopen,' zei ik, 'we hebben niet genoeg spullen bij ons. Gekkie.'
Op de terugweg zagen we de dooie vis weer.
'Hij is van de kant gedreven,' zei Jeetje.
Gek genoeg ging ik er vanuit dat het een zij was. Vanwege de verfijnde tekening op haar lijf. Haar lachje.
woensdag 11 mei 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten