'Onze vader is dood,' heb ik mijn vader vijfentwintig jaar geleden tegen mijn moeder horen zeggen. Ik ben twaalf. Onze Golden Retriever moet over een paar dagen ook al worden afgemaakt.
Ergens laat in de avond adviseert mijn moeder dat ik maar iets moet gaan schrijven voor oma. Ik weet nog dat ik aan de keukentafel ga zitten en schrijf. Dat ik eindelijk weet ik waar ik naartoe moet.
Als het af is, laat ik het aan mijn moeder lezen. Zij zegt: 'Mooi.' Ook zegt ze: 'die laatste zin kan er wel uit.'
Er staat: "wat eenmaal is, kan niet meer stuk."
'Nee,' zeg ik. 'Dat moet er in blijven. Juist dat.'
'Ik vind het geen goede zin,' zegt mijn moeder. 'Ik snap 'm niet.'
Ik weet nog dat ik haar ook niet precies kan uitleggen wat die zin betekent en waarom ik 'm erin heb gezet. Hoe langer ik naar de zin kijk, hoe minder ik ervan begrijp: wat eenmaal is, kan niet meer stuk, wat eenmaal is, kan niet meer stuk?
Maar ik blijf erbij dat die zin belangrijk is en ik schrijf het gedicht over met mijn nieuwe kalligrafeerpen. Mèt die bewuste regel. Al ben ik eigenlijk een heel volgzaam type.
Ik weet ook nog dat mijn moeder het gedicht eerst aan een paar tantes laat lezen, voordat ik het überhaupt aan oma mag geven. De tantes denken dat oma het wel aan kan. Ik ben verbaasd over de serieuze aandacht die het gedicht krijgt, maar ben daar ook erg tevreden mee.
Oma moet huilen als ze het leest. Ze is er heel blij mee, zegt ze. Ze leest het daarna nog vaak over.
maandag 28 maart 2011
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten